Inhoud

Gehechtheid en informatieverwerkingsprocessen

Love in the eye of the beholder
17 januari 2018

Nederlands English

Samenvatting

De gehechtheidstheorie heeft de laatste jaren haar belang gedemonstreerd voor het begrijpen van de relaties tussen kinderen en hun zorgfiguren, en de impact van deze relaties op de ontwikkeling van het kind. Centraal in deze theorie staat het interne werkmodel (IWM), waarin vroege gehechtheidsherinneringen opgeslagen worden en dat een belangrijke impact heeft op latere gehechtheidsrelaties. De kwaliteit van het IWM wordt grotendeels bepaald door de kwaliteit van zorg die een kind ervaart. Helaas laat de vage conceptualisatie van het IWM niet toe om mechanismen bloot te leggen die de invloed van gehechtheid op de ontwikkeling kunnen verklaren. Om deze reden wordt het IWM steeds vaker geconceptualiseerd als een secure base script, waarin bepaalde verwachtingen over het (al dan niet gebrek aan) vertrouwen in de beschikbaarheid van zorgfiguren wordt opgeslagen. Het is aangetoond dat dergelijke scripts de verwerking van gehechtheidsgerelateerde informatie beïnvloeden. Onderzoek demonstreert dat het vertrouwen in de zorgfiguur invloed heeft op de manier waarop we onze aandacht richten, welke herinneringen we ophalen en hoe we bepaalde situaties interpreteren. Dergelijke gehechtheidsgelateerde vertekeningen kunnen een van de belangrijke mechanismen zijn waarlangs gehechtheid haar invloed uitoefent op de ontwikkeling.

Trefwoorden: gehechtheid, kinderen, adolescenten, informatieverwerking, vertekeningen

Inleiding

Bowlby (1969) stelde dat gehechtheidservaringen een invloed hebben op de ontwikkeling, omdat ze opgeslagen worden in een intern werkmodel (IWM). Kinderen die op een consequente manier responsieve zorg ervaren, ontwikkelen meestal een veilig IWM. Kinderen bij wie deze zorg ontbreekt of inconsequent is, ontwikkelen meestal een onveilig IWM. Bowlby (1973) veronderstelde dat het IWM de ontwikkeling beïnvloedt via de informatieverwerking. Afhankelijk van de inhoud van het IWM (veilig of onveilig) zou een kind gehechtheidsgerelateerde informatie over zijn zorgfiguren anders verwerken. Bowlby ging ervan uit dat het IWM beïnvloedt waarop de aandacht wordt gericht, welke herinneringen worden opgehaald en hoe informatie geïnterpreteerd wordt (Dykas & Cassidy, 2011; Zimmermann & Iwanski, 2015). In dit artikel benadrukken we een ander theoretisch kader om de verbanden tussen het IWM en informatieverwerking te begrijpen. Vervolgens worden de empirische bevindingen omtrent gehechtheidsgerelateerde informatieverwerkingsprocessen bij kinderen en adolescenten doorlopen. Ten slotte reflecteren we over de betekenis en de implicaties van deze processen.

Gehechtheid

De opvoeding van elk kind is steeds verschillend. Elk kind heeft verschillende ervaringen met (al dan niet een gebrek aan) sensitieve en responsieve zorg verleend door zorgfiguren. Deze verschillen in zorgervaringen hebben een invloed op de verwachtingen die kinderen ontwikkelen over de beschikbaarheid van hun zorgfiguren. De verwachtingen over de beschikbaarheid van de zorgfiguur worden volgens Bowlby (1969) in het IWM opgeslagen en hebben invloed op hoe kinderen met stress (psychische of fysieke dreiging) omgaan. Kinderen die frequent positieve zorg ervaren, zullen de verwachting ontwikkelen dat zij hun ouders kunnen vertrouwen. Deze kinderen zullen meestal een veilige gehechtheid ontwikkelen (Bowlby, 1973). Kinderen met een veilig IWM zullen steun zoeken wanneer zij gestresseerd zijn, wat hen beschermt tegen de negatieve effecten van stress (Dujardin et al., 2016). Daarentegen zullen kinderen met weinig positieve zorgervaringen meestal een onveilige gehechtheid ontwikkelen en weinig vertrouwen hebben in hun ouders (Bowlby, 1973). Deze kinderen zullen geen steun zoeken in tijden van stress, waardoor zij een vergroot risico lopen op het ontwikkelen van psychische moeilijkheden (Dujardin et al., 2016).

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee types van onveilige gehechtheid (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; Main, 1990): (1) Kinderen die inconsistente ouderlijke zorg ervaren, ontwikkelen vaker een angstige onveilige gehechtheid. Deze kinderen worden gekenmerkt door angst om verlaten te worden en proberen die onder controle te houden door intensief nabijheid en zorg te zoeken. Hierdoor hebben zij minder mogelijkheden om de wereld rondom hen te exploreren (Ainsworth et al., 1978); (2) Kinderen met consistent onbeschikbare en verwerpende ouders ontwikkelen vaker een vermijdende onveilige gehechtheid. Deze kinderen zullen geen steun zoeken in tijden van stress, maar zullen daarentegen de zorgfiguren proberen te vermijden (Ainsworth et al., 1978).

Informatieverwerking

Bowlby (1973) veronderstelde dat de kennis die in het IWM vervat zit, zou generaliseren naar andere sociale interacties. Door deze generalisatie gaat een veilig IWM gepaard met vertrouwen in de positieve intenties van mensen, terwijl dit vertrouwen ontbreekt bij een onveilig IWM. Onderzoek bevestigt dat IWM kennis omtrent zorgfiguren generaliseert naar relaties met leeftijdsgenoten en romantische relaties, al blijkt er ook ruimte voor relatie-specifieke variatie (Park & Waters, 1989; Waters, Brockmeyer, & Crowell, 2013). Bowlby (1973) benadrukte het belang van deze generalisaties in de ontwikkeling. Immers, hoewel het IWM oorspronkelijk meestal een accuraat beeld geeft van de sociale leefwereld van het individu, is de kans reëel dat de generalisatie van deze kennis naar andere sociale interacties niet altijd overeenstemt met de werkelijkheid en daardoor ongepast is (Bowlby, 1973; Bretherton & Munholland, 2008). Dergelijke ongepaste generalisaties kunnen voor aanpassingsproblemen zorgen.

Bowlby (1973) stelde dat deze generalisatie het gevolg is van de invloed die het IWM uitoefent op de sociale informatieverwerking. Gehechtheidsgerelateerde informatie kan op verschillende manieren verwerkt worden, afhankelijk van de structuur van het IWM en de kwaliteit van de gehechtheid. Drie verschillende informatieverwerkingspatronen kunnen worden onderscheiden (Dykas & Cassidy, 2011). Een veilig IWM gaat gepaard met een open, flexibele, en positief vertekende manier om gehechtheidsgerelateerde informatie te verwerken. Daarentegen zijn er twee verschillende informatieverwerkingspatronen te onderscheiden bij een onveilig IWM. Ten eerste is het mogelijk dat er defensieve exclusie optreedt, waarbij potentieel emotioneel pijnlijke informatie uitgesloten en dus niet verwerkt wordt. Hierdoor kan men het ervaren van negatieve gevoelens vermijden (Bowlby, 1980; Cassidy & Kobak, 1988). Ten tweede is het mogelijk dat informatie op een negatieve, schemacongruente manier wordt verwerkt. Men verwacht dat voorgaande negatieve ervaringen zich opnieuw zullen voordoen, waardoor de nadruk ligt op de verwerking van negatieve informatie.

Het secure base script

Het is echter niet helemaal duidelijk hoe het IWM precies invloed uitoefent op informatieverwerking. Onderzoek naar mogelijke mechanismen werd lange tijd gehinderd door het gebrek aan conceptuele helderheid van het IWM. Om voor dit probleem een oplossing te bieden, wordt het IWM de laatste jaren steeds meer vanuit een cognitief psychologisch kader onderzocht. Waters en Waters (2006) conceptualiseerden het IWM bijvoorbeeld als een secure base script (SBS). In een script worden gemeenschappelijke elementen (zoals hoofdpersonages, causaal verloop en verwachte uitkomst) van herhaalde ervaringen opgeslagen (Schank, 1999). Centraal in het SBS staat de verwachting dat de zorgfiguur steeds klaarstaat voor het kind en over de capaciteiten beschikt om het kind te ondersteunen, troosten en beschermen in tijden van stress, tot wanneer het kind zich weer veilig genoeg voelt om opnieuw de wereld te gaan exploreren. Met andere woorden, het SBS wordt gekenmerkt door de verwachting dat men kan vertrouwen op de zorgfiguur. Onderzoek in verschillende ontwikkelingsfases, van peutertijd tot volwassenheid, bevestigt de aanwezigheid van een SBS waarin herhaaldelijke ervaringen en verwachtingen omtrent sensitieve en responsieve zorg zijn opgeslagen (zie bijvoorbeeld: Waters, Bosmans, Vandevivere, Dujardin, & Waters, in press; Waters et al., 2013; Waters, Rodrigues, & Ridgeway, 1998).

Onderzoek toont aan dat scripts onze alledaagse ervaringen beïnvloeden door hun invloed op de verwerking van scriptrelevante informatie. Verwachtingen die in deze scripts vervat zitten blijken aandacht, geheugen en interpretatie op zo'n manier sturen dat deze verwachtingen uitkomen (zie bijvoorbeeld: Beck & Clark, 1997; Crick & Dodge, 1994). Het eerste niveau, aandacht, bepaalt welke sociale informatie onze aandacht krijgt. Het tweede niveau, geheugen, bepaalt welke herinneringen opgehaald worden. Ten slotte bepaalt het derde niveau, interpretatie, hoe de sociale informatie geïnterpreteerd wordt. Deze drie niveaus zijn inherent met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar voortdurend (Crick & Dodge, 1994). De manier waarop informatie verwerkt wordt, zal een belangrijke invloed uitoefenen op het gedrag dat men toont. Bijgevolg is het doorgronden van informatieverwerkingsprocessen cruciaal om gedrag te begrijpen.

In wat volgt geven we een overzicht van de empirische bevindingen omtrent gehechtheidsgerelateerde vertekeningen in de informatieverwerking. Wij beperken ons hierbij tot onderzoek in de (vroege) kindertijd en de adolescentie. We bespreken de invloed van gehechtheid op aandacht, geheugen en interpretatie. Ten slotte bekijken we wat de betekenis en (klinische) implicaties van deze bevindingen zijn.

Aandacht

Onderzoek naar de invloed van gehechtheid op de aandachtsverwerking van gehechtheidsgerelateerde informatie toont aan dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie zowel meer strategische als meer automatische aandachtsprocessen kan sturen. Meer strategische processen vergen meer bewuste aandacht en verlopen trager, in tegenstelling tot meer automatische processen die zeer snel verlopen en zich buiten het bewustzijn afspelen (Moors & De Houwer, 2006). Onderzoek naar meer strategische aandachtsprocessen lijkt enerzijds te wijzen op defensieve exclusie van gehechtheidsgerelateerde informatie uit het aandachtsveld bij onveilig gehechte kinderen en anderzijds op een meer open en positievere schemacongruente aandachtsverwerking bij veilig gehechte kinderen.

Main, Kaplan en Cassidy (1985) toonden aan de hand van filmopnames van oogbewegingen aan dat vermijdend gehechte kinderen vaker wegkijken van familiefoto's dan veilig gehechte kinderen. Op dezelfde manier vonden Kirsh en Cassidy (1997) dat vermijdend gehechte kinderen frequenter hun aandacht wegrichten van afbeeldingen van moeder-kind-interacties, zowel in het geval van emotioneel-neutrale, positieve als negatieve interacties. Verder bleek uit hun onderzoek dat veilig gehechte kinderen, in vergelijking met vermijdend en angstig gehechte kinderen, meer aandacht hadden voor afbeeldingen met positieve gehechtheidsgerelateerde informatie (positieve moeder-kind-interactie) dan voor afbeeldingen zonder gehechtheidsrelevante informatie (twee volwassenen). In een recentere studie registreerden Vandevivere, Braet, Bosmans, Mueller en De Raedt (2014) de oogbewegingen van kinderen met een eyetracker terwijl die keken naar emotioneel-neutrale en emotionele foto's (met een blije, kwade of bange gezichtsuitdrukking) van onbekende vrouwen en van hun eigen moeder. Uit de resultaten bleek dat veilig gehechte kinderen meer aandacht hadden voor zowel de neutrale als de emotionele gezichten van hun moeder, terwijl meer vermijdend gehechte kinderen, net als in de voorgaande studies, minder naar de neutrale en de emotionele gezichten van hun moeder keken. Angstige gehechtheid leek niet consistent samen te hangen met de aandachtsverwerking van de kinderen (Vandevivere et al., 2014).

Hoewel dergelijke gehechtheidsgerelateerde aandachtsprocessen niet altijd consistent worden teruggevonden (zie bijvoorbeeld: Belsky, Spritz, & Crnic, 1996; Ziv, Oppenheim, & Sagi-Schwarts, 2004) en verder onderzoek noodzakelijk is, lijken de hierboven beschreven bevindingen te suggeren dat veilig gehechte kinderen een positievere schemacongruente aandachtsvertekening vertonen tijdens de latere, meer strategische fases van de aandachtsverwerking, terwijl minder veilig gehechte kinderen, in het bijzonder de vermijdend gehechte kinderen, meer geneigd lijken om in deze fases gehechtheidsgerelateerde informatie defensief buiten het aandachtsveld te houden.

Naast de invloed van gehechtheid op de meer strategische aandachtsverwerking van gehechtheidsgerelateerde informatie, wordt meer en meer duidelijk dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie ook de meer automatische aandachtsverwerking stuurt, die weinig tot geen bewuste controle vergt (Moors & De Houwer, 2006). Bosmans, De Raedt en Braet (2007) vonden dat gehechtheid invloed uitoefent op de automatische aandachtsoriëntatie voor gehechtheidsgerelateerde informatie bij lagereschoolkinderen. Zij stelden met behulp van de Exogene Cueing Taak (ECT; Posner, 1980) vast dat onveilig gehechte kinderen niet alleen hun aandacht vaker richtten op foto's van hun moeder dan op foto's van een onbekende vrouw, maar bovendien meer volgehouden aandacht hadden voor de foto's van hun moeder dan van deze onbekende vrouw. In een vervolgstudie testten Dujardin, Bosmans, De Raedt en Braet (2015) de hypothese dat deze automatische aandachtsoriëntatie naar moeder gelinkt is aan de beperktere mate waarin onveilig gehechte kinderen hun omgeving exploreren. Aan de hand van een Dot Probe Taak (Macleod, Mathews, & Tata, 1986), een aandachtstaak waarbij in deze studie simultaan foto's van moeder en foto's van een bedreigende stimulus (een hond) werden aangeboden, toonden Dujardin et al. (2015) aan dat onveilig gehechte kinderen een sterkere aandachtsoriëntatie hadden naar de moeder dan naar de hond in vergelijking met veilig gehechte kinderen. Deze resultaten lijken de hypothese te ondersteunen dat de automatische aandachtsoriëntatie naar moeder bij onveilig gehechte kinderen fungeert als een mechanisme waardoor zij er minder goed in slagen om hun omgeving te exploreren.

Dit blijkt ook uit een ander onderzoek van Bosmans, Braet, Koster en De Raedt (2009) naar de invloed van gehechtheid op de breedte van het aandachtsveld rond gehechtheidsgerelateerde informatie. Aan de hand van de aandachtsbreedtetaak (ABT), een computertaak waarmee een meer automatisch verhoogde aandachtsfocus op moeder kan worden gemeten, stelden zij vast dat meer onveilig gehechte kinderen een nauwer aandachtsveld rond foto's van moeder vertoonden dan rond foto's van een onbekende vrouw wanneer deze foto's slechts 34 msec aangeboden werden. In lijn met de resultaten van Dujardin et al. (2015) suggereert deze studie dat in de initiële fases van de aandachtsverwerking onveilig gehechte kinderen sterker gericht zijn op gehechtheidsgerelateerde informatie dan veilig gehechte kinderen. Deze verhoogde aandachtsfocus op moeder lijkt maladaptief te zijn, aangezien hij ten koste gaat van de verwerking van andere informatie. Bovendien is deze sterkere aandachtsfocus op moeder niet enkel gerelateerd aan een beperktere exploratie, maar werd hij in een recent onderzoek ook gelinkt aan de mate waarin kinderen er al dan niet in slaagden om nabijheid en steun te zoeken bij hun moeder tijdens het oplossen van een stresserende taak (Bosmans, Braet, Heylen, & De Raedt, 2015).

Concluderend kan worden gesteld dat onveilig gehechte kinderen tijdens de initiële, automatische fases van informatieverwerking hun aandacht vaker naar moeder lijken te richten en een meer vernauwd aandachtsveld rond moeder vertonen. In de latere, meer strategische fases van de informatieverwerking daarentegen richten onveilig gehechte kinderen hun aandacht net vaker weg van moeder. Dit toont overeenkomsten met het waakzaamheid-vermijdingsmodel (vigilance-avoidance model) over angst (Mogg, Bradley, Miles, & Dixon, 2004), waarbij de aandacht initieel naar de bedreiging wordt gericht maar vervolgens wordt weggericht van de bedreiging tijdens de latere fases van de informatieverwerking. Onveilig gehechte kinderen lijken gehechtheidsgerelateerde informatie dan ook op een meer maladaptieve en defensieve wijze te verwerken, terwijl veilig gehechte kinderen hun aandacht meer op een open en zelfs positief vertekende manier op gehechtheidsgerelateerde informatie lijken te richten.

Geheugen

Onderzoek toont aan dat gehechtheid ook geheugenprocessen beïnvloedt. De resultaten suggereren dat beide patronen van onveilige informatieverwerking, defensieve exclusie en negatieve verwerking, een rol spelen. Longitudinaal onderzoek toonde bijvoorbeeld aan dat gehechtheid gemeten op de leeftijd van anderhalf jaar de capaciteit om bepaalde gehechtheidsgerelateerde herinneringen op te halen op drieënhalf jarige leeftijd beïnvloedde (Kirsh & Cassidy, 1997). Vermijdend gehechte kinderen hadden meer moeite om scenario's te onthouden waarin moeders responsief waren voor de noden van hun kinderen en angstig gehechte kinderen hadden meer moeite met het onthouden van scenario's waarin moeders afwijzend reageerden. Dit resultaat stemt overeen met de notie van defensieve exclusie, waarbij het kind potentieel pijnlijke informatie probeert te vermijden.

Ook tijdens de adolescentie werd evidentie voor defensieve exclusie vastgesteld. Dykas en Cassidy (2010) onderzochten herinneringen van adolescenten over belangrijke en emotionele gebeurtenissen uit hun kindertijd. De adolescenten moesten vier verschillende herinneringen ophalen en hun emotionele intensiteit scoren. De resultaten toonden aan dat onveilig gehechte adolescenten meer tijd nodig hadden om dergelijke emotioneel geladen herinneringen op te halen.

Daarnaast is in verscheidene onderzoeken ook sprake van schemacongruente informatieverwerking, waarbij onveilige gehechtheid geassocieerd is met de nadruk op de verwerking van negatieve informatie. Dujardin, Bosmans, Braet en Goossens (2014) vonden dat kinderen met minder vertrouwen in de steun van moeder een negatievere geheugenvertekening vertoonden. Deze kinderen kregen een lijst met positieve en negatieve woorden om hun moeder te beschrijven. Zij moesten kiezen welke van deze woorden van toepassing waren op hun moeder. Nadien werd hen gevraagd om zo veel mogelijk van de moeder-relevante woorden te herinneren. Kinderen met minder vertrouwen herinnerden zich meer negatieve woorden dan hun veilig gehechte leeftijdsgenoten. Longitudinaal onderzoek door Belsky et al. (1996) resulteerde in soortgelijke bevindingen. Kinderen keken naar een verhaal dat werd uitgebeeld met behulp van poppen. Daarna kregen zij tekeningen te zien over positieve en negatieve gebeurtenissen in het verhaal, maar slechts één tekening in elke categorie was werkelijk onderdeel van het verhaal. Veilig gehechte kinderen konden zich accurater de positieve gebeurtenissen herinneren, terwijl onveilig gehechte kinderen zich accurater de negatieve gebeurtenissen konden herinneren. Beide studies demonstreren de aanwezigheid van een schemacongruente geheugenvertekening, waarbij men makkelijker herinneringen ophaalt die in overeenstemming zijn met voorgaande ervaringen.

Er is ook evidentie gevonden voor een schemacongruente geheugenvertekening tijdens de adolescentie. Feeney en Cassidy (2003) lieten adolescenten en hun ouders een korte discussie van tien minuten voeren over een conflictrijk onderwerp (bijvoorbeeld huiswerk maken). Onmiddellijk na de discussietaak en zes weken na de discussietaak werden de adolescenten gevraagd om deze discussie te reconstrueren vanuit hun geheugen. De onderzoekers vonden dat adolescenten met een zelfgerapporteerde onveilige gehechtheid na zes weken minder positieve en meer negatieve herinneringen hadden. Dykas, Woodhouse, Ehrlich en Cassidy (2010) gebruikten voor hun studie dezelfde sample, maar zij maten gehechtheid op een andere manier. In plaats van zelfrapportage maakten deze onderzoekers gebruik van het Volwassen Gehechtheid Interview (Adult Attachment Interview; George, Kaplan, & Main, 1985). De onderzoekers vonden dat veilig gehechte kinderen na zes weken meer positieve herinneringen ophaalden dan onmiddellijk na de taak. Onveilige gehechte kinderen daarentegen rapporteerden na zes weken meer negatieve herinneringen dan onmiddellijk na de taak. Deze resultaten suggereren dat, wanneer de herinnering aan een gehechtheidsgerelateerde gebeurtenis vervaagt, de ontbrekende informatie ingevuld wordt congruent met de inhoud van hun gehechtheidsschema.

Interpretatie

Onderzoek naar de invloed van gehechtheid op interpretatieprocessen wijst robuust in de richting van schemacongruente verwerkingspatronen. Het onderzoek spitste zich in eerste instantie toe op relaties tussen kinderen en hun leeftijdsgenoten. Cassidy (1988) liet zien dat onveilige gehechtheid geassocieerd was met het gevoel minder of niet geaccepteerd te worden door leeftijdsgenoten. Hoewel onderzoek aantoonde dat onveilig gehechte kinderen ook objectief minder geaccepteerd werden door hun leeftijdsgenoten (Kerns, Klepac, & Cole, 1996), werd hun neiging om nieuwe informatie over leeftijdsgenoten op een negatieve manier te verwerken gerepliceerd met behulp van verschillende sociale cognitietaken (zie bijvoorbeeld: Cassidy, Kirsh, Scolton, & Parke, 1996; Granot & Mayseless, 2012; Zaccagnino et al., 2013). Uit deze verschillende studies kwam duidelijk naar voren dat onveilig gehechte kinderen in vergelijking met veilig gehechte kinderen meer negatieve interpretaties hadden over het gedrag en de onderliggende intenties van hun leeftijdsgenoten.

Het eerste onderzoek naar interpretaties over moeder-kind-interacties werd uitgevoerd door Ziv et al. (2004). Kinderen kregen video-opnames te zien waarin een moeder en kind bepaalde stresserende situaties meemaakten. Hoewel het niet over de eigen moeder ging, vonden de onderzoekers dat onveilig gehechte kinderen de reactie van de moeder als meer negatief, minder sensitief en minder begrijpend ervaren, in vergelijking met veilig gehechte kinderen. De kinderen leken, met andere woorden, hun eigen IWM-kennis toe te passen op onbekende moeder-kind-relaties. De Winter, Vandevivere, Waters, Braet en Bosmans (2016) waren de eersten die interacties met de eigen moeder onderzochten. De kinderen kregen verschillende scenario's te lezen waarin moeder niet responsief leek te reageren. Zij moesten daarna drie verschillende verklaringen voor moeders gedrag rangschikken van meest waarschijnlijk naar minst waarschijnlijk. Het aantal keren dat een kind de meest onveilige verklaring selecteerde als het meest waarschijnlijke antwoord werd genomen als maat voor onveilige interpretatievertekening. De resultaten toonden aan dat kinderen met minder vertrouwen in hun moeder meer onveilige interpretaties hadden over ambigu moederlijk gedrag.

Onderzoek bij adolescenten toont dezelfde schemacongruente verwerkingspatronen. Dykas, Cassidy en Woodhouse (2009) vonden dat onveilig gehechte adolescenten, gemeten met het Volwassen Gehechtheid Interview (Adult Attachment Interview), vaker het gedrag van anderen interpreteerden als negatief en verwerpend. In vergelijking met veilig gehechte adolescenten vertoonden onveilig gehechte adolescenten meer negatieve en minder flexibele interpretaties over hypothetische scenario's waarin zij uitgesloten werden door leeftijdsgenoten (Furman, Simon, Shaffer, & Bouchey, 2002). Bovendien rapporteerden zij minder positieve interpretaties omtrent mogelijke vriendschappen en schatten zij hun integratie in hun leeftijdsgroep als slechter in.

Al deze studies demonstreren de aanwezigheid van een schemacongruente interpretatievertekening. Onveilige gehechtheid gaat gepaard met overwegend negatieve interpretaties over anderen, ongeacht de objectieve aard van de interactie. Veilige gehechtheid wordt daarentegen gekenmerkt door de vaardigheid om beter te differentiëren tussen de positieve en de negatieve intenties van anderen, en de neiging om sneller positieve interpretaties te vormen.

Betekenis en implicaties

In lijn met de toenemende erkenning dat Bowlby's IWM-concept het best benaderd kan worden vanuit een cognitief schemaperspectief (Waters & Waters, 2006), toont het overzicht in deze paper aan dat de kwaliteit van gehechtheidsrelaties invloed uitoefent op de informatieverwerking. De bevindingen bevestigen de aanwezigheid van drie verschillende verwerkingspatronen voor gehechtheidsgerelateerde informatie, namelijk (1) een open, positief vertekende verwerking, (2) defensieve exclusie of (3) een negatief vertekende verwerking (Dykas & Cassidy, 2011). Welk verwerkingspatroon optreedt, is afhankelijk van verschillende factoren. Zo beïnvloedt het vertrouwen in de beschikbaarheid en responsiviteit van zorgfiguren de manier waarop gehechtheidsgerelateerde informatie verwerkt wordt. Daarnaast blijkt dat het soort informatie en de mentale inspanning die vereist is om de informatie te verwerken ook een belangrijke rol speelt bij de selectie van het verwerkingspatroon.

Kinderen met veel vertrouwen in hun zorgfiguur, verwerken gehechtheidsgerelateerde informatie op een open, flexibele, volledige en positieve manier. Deze kinderen hebben niet de gewoonte om uit vrees voor potentiële emotionele pijn bepaalde negatieve informatie te onderdrukken, maar verwerken een grote verscheidenheid aan positieve en negatieve informatie. Daarnaast is bij deze kinderen ook een schemacongruent verwerkingspatroon merkbaar, waarbij zij informatie hoofdzakelijk op een positieve manier verwerken. Hun voorafgaande positieve ervaringen met hun zorgfiguren gaan gepaard met de verwachting dat zij hun zorgfiguren kunnen vertrouwen. Dit lijkt de informatieverwerking op een positieve manier te sturen.

Kinderen met weinig vertrouwen in hun zorgfiguur vertonen daarentegen twee verschillende verwerkingspatronen. Enerzijds is er sprake van defensieve exclusie. In dit geval vermijden of onderdrukken onveilig gehechte kinderen gehechtheidsgerelateerde informatie omdat deze informatie potentieel voor emotionele pijn kan zorgen. Dykas en Cassidy (2011) suggereren dat dit verwerkingspatroon voorkomt wanneer deze informatie ofwel passief, ofwel juist zeer actief moet worden verwerkt. In beide gevallen worden aandacht voor en herinneringen aan potentieel pijnlijke informatie beperkt om de bewustwording van dergelijke informatie te vermijden en te blokkeren.

Anderzijds vertonen kinderen met weinig vertrouwen in de zorgfiguur ook schemacongruente informatieverwerking. Dykas en Cassidy (2011) suggereren dat dit patroon hoofdzakelijk voorkomt wanneer men zich wel bewust is van de informatie, maar weinig mentale inspanning hoeft te leveren om deze te verwerken. Zij suggereren dat men in dit geval terugvalt op gemakkelijk beschikbare negatieve gehechtheidsgerelateerde kennis. Deze kennis stuurt op zijn beurt de informatieverwerking, zodat de verwachtingen over de onbeschikbaarheid van de zorgfiguur bevestigd worden. Doordat er bij schemagedreven informatieverwerking geen sprake is van grondige mentale verwerking, is de kans klein dat de informatie voor emotionele pijn zorgt. Hierdoor verdwijnt de noodzaak aan defensieve exclusie.

Deze bevindingen suggereren dat informatieverwerking een belangrijke rol speelt bij de instandhouding van het huidige script en de stabiliteit van gehechtheid in de ontwikkeling. In het bijzonder wanneer er sprake is van schemacongruente vertekeningen leidt dit tot de bevestiging van de huidige kennis die verwerkt zit in het schema. Op basis van positieve of negatieve voorafgaande ervaringen zijn bepaalde verwachtingen ontwikkeld. Dit gaat gepaard met schemacongruente vertekeningen die ervoor zorgen dat deze verwachtingen uitkomen. Wanneer bijvoorbeeld een kind hulp nodig heeft en zijn mama roept, maar die komt niet, dan kan het kind dit interpreteren als: 'Mama heeft mij vast niet gehoord' of als: 'Mama wil mij nooit helpen.' De eerste, positieve interpretatie zorgt ervoor dat het beeld van moeder als responsieve zorgfiguur en het vertrouwen in haar beschikbaarheid intact blijft, terwijl de tweede, negatieve interpretatie het beeld van een niet-responsieve moeder bevestigt.

De Winter, Bosmans en Salemink (in press) vonden evidentie voor deze assumptie. Hun onderzoek toonde het belang aan van interpretatievertekening voor de stabiliteit van het vertrouwen van kinderen in de steun van hun moeder. Met behulp van een computergestuurde training slaagde men erin om gehechtheidsgerelateerde interpretatievertekening te veranderen. Kinderen die getraind werden om een positieve interpretatievertekening te hebben, rapporteerden na afloop meer vertrouwen in hun moeder. Met andere woorden, de nieuwe interpretatievertekening kon de kennis die vervat zit in het script over moeder veranderen. Dit suggereert dat informatieverwerkingsprocessen wel degelijk een causale invloed hebben op de stabiliteit van gehechtheid.

Vanuit klinisch oogpunt heeft het onderzoek naar gehechtheid en gehechtheidsgerelateerde informatieverwerking belangrijke implicaties. Een grote verscheidenheid aan onderzoek heeft aangetoond dat gehechtheid een belangrijke rol speelt bij zowel externaliserende psychopathologie (zie bijvoorbeeld: Fearon, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, Lapsley, & Roisman, 2010) als internaliserende psychopathologie (zie bijvoorbeeld: Groh, Roisman, van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, & Fearon, 2012). Gehechtheid lijkt, met andere woorden, een transdiagnostische risicofactor te zijn (zie Heylen et al., dit nummer). Een grondig inzicht in de manier waarop gehechtheid de verwerking van gehechtheidsgerelateerde informatie beïnvloedt en hoe deze vertekeningen de bestaande gehechtheidskennis in stand houden is van cruciaal belang om te begrijpen waarom de kwaliteit van gehechtheid een belangrijke risicofactor vormt in de ontwikkeling.

Bovendien hebben de verschillende gehechtheidsgerelateerde vertekeningen in de informatieverwerking gevolgen voor de manier waarop we (cognitieve) gedragstherapie moeten organiseren bij onveilig gehechte kinderen. Niet alleen moet er bij deze kinderen gewerkt worden aan de responsiviteit en sensitiviteit van de zorgfiguren, en aan het herstel van vertrouwen (zie Santens et al., dit nummer), maar de therapeut zal zich ook bewust moeten zijn van de mogelijk negatieve invloed van bepaalde automatische processen. Wanneer bijvoorbeeld ouderondersteuning aangeboden wordt, is de kans groot dat de veranderingen in ouderschapsvaardigheden niet worden waargenomen door de kinderen. Immers, deze schema-incongruente informatie wordt mogelijk niet of op een negatieve manier verwerkt. De ouders zien geen resultaat van hun inspanning, wat hen kan frustreren en de kans om te hervallen in hun oude gewoontes vergroot. De therapeut kan zich bewust zijn van deze valkuilen, maar helaas bieden klassieke therapievormen hier tot op heden weinig oplossingen voor. Om deze reden is men volop bezig met de ontwikkeling van nieuwe behandelingstechnieken die wel in staat zijn om dergelijke automatische processen te veranderen (zie Santens et al., dit nummer).

Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door de beurs G.0934.12 van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek (FWO), Vlaanderen, en de beurs OT/12/043 en CREA/12/004 van het Bijzonder Onderzoeksfonds van de KU Leuven (België), toegewezen aan Guy Bosmans.

Print PDF

Literatuur

  • Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
  • Beck, A. T., & Clark, A. (1997). An information processing model of anxiety: Automatic and strategic processes. Behaviour Research and Therapy, 35, 49-58.
  • Belsky, J., Spitz, B., & Crnic, K. (1996). Infant attachment security and affective cognitive information processing at age 3. Psychological Science, 7, 111-114.
  • Bosmans, G., Braet, C., Heylen, J., & De Raedt, R. (2015). Children's attentional processing of mother and proximity seeking. PLoS ONE, 10, e0124038. doi:10.1371/journal.pone.0124038
  • Bosmans, G., Braet, C, Koster, E., & De Raedt, R. (2009). Attachment security is linked with attentional breadth in middle childhood. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 38, 872-882.
  • Bosmans, G., De Raedt, R., & Braet, C. (2007). The invisible bonds: Does the secure base script of attachment influence children's attention towards their mother? Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 36, 557-567.
  • Bowlby, J. (1969). Attachment and loss, volume I: Attachment. New York, NY: Basic Books.
  • Bowlby, J. (1973). Attachment and loss, volume 2: Separation. New York, NY: Basic Books.
  • Bowlby, J. (1980). Attachment and loss, volume 3: Loss: sadness and depression. New York, NY: Basic Books.
  • Bretherton, I., & Munholland, K. A. (2008). Internal working models in attachment relationships: Elaborating a central construct in attachment theory. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (2nd ed., pp. 102-127). New York: Guilford Press.
  • Cassidy, J. (1988). Child-mother attachment and the self in six-year-olds. Child Development, 59, 121-134.
  • Cassidy, J., Kirsh, S., Scolton, K., & Parke, R. (1996). Attachment and representations of peer relationships. Developmental Psychology, 32, 892-904.
  • Cassidy, J., & Kobak, R. R. (1988). Avoidance and its relation to other defensive processes. In J. Belsky & T. Nezworski (Eds.), Clinical implications of attachment (pp. 300-323). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
  • Crick, N. R., & Dodge, K. A. (1994). A review and reformulation of social information-processing mechanisms in children's social adjustment. Psychological Bulletin, 115, 74-101.
  • De Winter, S., Bosmans, G., & Salemink, E. (in press). Brief report: Exploring the causal effect of interpretation bias on attachment expectations. Child Development.
  • De Winter, S., Vandevivere, E., Waters, T. E. A., Braet, C., & Bosmans, G. (2016). Lack of trust in maternal support is related to negative interpretations of ambiguous maternal behavior. Journal of Child and Family Studies, 25, 146-151.
  • Dujardin, A., Bosmans, G., Braet, C., & Goossens, L. (2014). Attachment-related expectations and mother-referent memory bias in middle childhood. Scandinavian Journal of Psychology, 55, 296-302.
  • Dujardin, A., Bosmans, G., De Raedt, R., & Braet, C. (2015) Children's attentional exploration of threatening information as related to trust in maternal support. Developmental Psychology, 51, 1341-1350.
  • Dujardin, A., Santens, T., Braet, C., De Raedt, R., Vos, P., Maes, B., & Bosmans, G. (2016). Middle childhood support-seeking behaviour during stress: Links with self-reported attachment and future depressive symptoms. Child Development, 87, 326-340. doi:10.1111/cdev.12491
  • Dykas, M. J., & Cassidy, J. (2010). Attachment and memory for attachment-relevant emotional stimuli in adolescence. Unpublished manuscript.
  • Dykas, M. J., & Cassidy, J. (2011). Attachment and the processing of social information across the lifespan: Theory and evidence. Psychological Bulletin, 137, 19-46.
  • Dykas, M. J., Cassidy, J., & Woodhouse, S. S. (2009). Rejection sensitivity in adolescence: The role of attachment behavior and representations. In K. B. Ehrlich & J. Cassidy (Chairs), Fear of social rejection in adolescence: Physiological, behavioral, and relationship processes. Paper presented at the biennial meeting of the Society for Research on Adolescence, Denver, CO.
  • Dykas, M. J., Woodhouse, S. S., Ehrlich, K. B., & Cassidy, J. (2010). Do adolescents and parents reconstruct memories about their conflict as a function of adolescent attachment? Child Development, 81, 1445-1459.
  • Fearon, R. P., Bakermans-Kranenburg, M. J., van IJzendoorn, M. H., Lapsley, A.-M., & Roisman, G. I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children's externalizing behavior: A meta-analytic study. Child Development, 81, 435-456. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01405.x
  • Feeney, B. C., & Cassidy, J. (2003). Reconstructive memory related to adolescent-parent conflict interactions: The influence of attachment-related representations and immediate perceptions and changes in perceptions over time. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 945-955.
  • Furman, W., Simon, V. A., Shaffer, L., & Bouchey, H. A. (2002). Adolescents' working models and styles for relationships with parents, friends, and romantic partners. Child Development, 73, 241-255.
  • George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1985). The adult attachment interview. Unpublished manuscript. Berkeley, CA: University of California.
  • Granot, D., & Mayseless, O. (2012). Representations of mother-child attachment relationships and social-information processing of peer relationships in early adolescence. Journal of Early Adolescence, 32, 537-564.
  • Groh, A. M., Roisman, G. I., van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Fearon, R. P. (2012). The significance of insecure and disorganized attachment for children's internalizing symptoms: A meta-analytic study. Child Development, 83, 591-610. doi:10.1111/j.1467-8624.2011.01711.x
  • Kerns, K. A., Klepac, L., & Cole, A. M. (1996). Peer relationships and preadolescents' perceptions of security in the child-mother relationship. Developmental Psychology, 32, 457-466.
  • Kirsh, S. J., & Cassidy, J. (1997). Preschoolers' attention to and memory for attachment-relevant information. Child Development, 68, 1143-1153.
  • MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15-20.
  • Main, M. (1990). Cross-cultural studies of attachment organization: Recent studies, changing methodologies, and the concept of conditional strategies. Human Development, 33, 48-61.
  • Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 1-3, Serial No. 209, pp. 66-104.
  • Mogg, K., Bradley, B., Miles, F., & Dixon, R. (2004). Brief report: Time course of attentional bias for threat scenes: Testing the vigilance-avoidance hypothesis. Cognition & Emotion, 18, 689-700.
  • Moors, A., & De Houwer, J. (2006). Problems with dividing the realm of cognitive processes. Psychological Inquiry, 17, 199-204.
  • Park, K. A., & Waters, E. (1989). Security of attachment and preschool friendships. Child Development, 60, 1076-1081.
  • Posner, M. I. (1980). Orientation of attention. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 32, 3-25.
  • Schank, R. (1999). Dynamic memory revisited. Cambridge: Cambridge University Press.
  • Vandevivere, E., Braet, C., Bosmans, G., Mueller, S.C., & De Raedt, R. (2014). Attachment and children's biased attentional processing: Evidence for the exclusion of attachment related information. PLoS ONE, 9, e103476. doi:10.1371/journal.pone.0103476
  • Waters, H. S., Rodrigues, L. M., & Ridgeway, D. (1998). Cognitive underpinnings of narrative attachment assessment. Journal of Experimental Child Psychology, 71, 211-234.
  • Waters, H. S., & Waters, E. (2006). The attachment working models concept: Among other things, we build script-like representations of secure base experiences. Attachment & Human Development, 8, 185-197.
  • Waters, T. E. A., Bosmans, G., Vandevivere, E., Dujardin, A., & Waters, H. S. (in press). Secure base representations in middle childhood across two western cultures: Associations with parental attachment representations and maternal reports of behaviour problems. Developmental Psychology.
  • Waters, T. E. A., Brockmeyer, S. L., & Crowell, J. A. (2013). AAI coherence predicts caregiving and care seeking behaviour: Secure base script knowledge helps explain why. Attachment & Human Development15, 316-331.
  • Zaccagnino, M., Cussino, M., Callerame, C., Actis Perinetti, B., Veglia, F., & Green, J. (2013). Attachment and social understanding in young school-age children: An investigation using the Manchester Child Attachment Story Task. Minerva Psichiatrica, 54, 59-69.
  • Zimmermann, P. & Iwanski, A. (2015). Attachment in middle childhood: Associations with information processing. In G. Bosmans & K. K. Kerns (Eds.), Attachment in middle childhood: Theoretical advances and new directions in an emerging field. New Directions for Child and Adolescent Development, 148, 47-61.
  • Ziv, Y., Oppenheim, D., & Sagi-Schwartz, A. (2004). Social information processing in middle childhood: Relations to infant-mother attachment. Attachment & Human Development, 6, 327-348.

© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam


De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:


Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).

No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.

Jaargang 57, nr. 3, sept 2024

Inloggen VGCt en VVGT

Leden van de VGCt en de VVGT loggen in via de site van hun vereniging. Als u op die site bent ingelogd als lid, vindt u daar een button naar het Tijdschrift voor Gedragstherapie.

English

Behavioral Therapy: Journal for Behavioral Therapy and Cognitive Therapy ISSN 0167-7454

Information in English can be found here.

Boeken